NL/BG 16.4

Revision as of 20:10, 26 September 2017 by Harikirtandasa (talk | contribs) (Bhagavad-gita Compile Form edit)
(diff) ← Older revision | Latest revision (diff) | Newer revision → (diff)
Его Божественная Милость А.Ч. Бхактиведанта Свами Прабхупада


VERS 4

dambho darpo ’bhimānaś ca, krodhaḥ pāruṣyam eva ca
ajñānaṁ cābhijātasya, pārtha sampadam āsurīm

WOORD-VOOR-WOORD-VERTALINGEN

dambhaḥ — trots; darpaḥ — arrogantie; abhimānaḥ — eigenwaan; ca — en; krodhaḥ — woede; pāruṣyam — ruwheid; eva — zeker; ca — en; ajñānam — onwetendheid; ca — en; abhijātasya — van iemand die geboren is met; pārtha — o zoon van Pṛthā; sampadam — de eigenschappen; āsurīm — van de demonische aard.

VERTALING

Trots, arrogantie, eigenwaan, woede, ruwheid en onwetendheid — dit zijn de eigenschappen van degenen met een demonische aard, o zoon van Pṛthā.

COMMENTAAR

In dit vers wordt de koninklijke weg naar de hel beschreven. Zij die demonisch zijn willen een show maken van religie en vooruitgang in de spirituele wetenschap, ook al volgen ze de principes niet. Ze zijn altijd arrogant of trots op hun bepaald soort onderwijs of op hun grote rijkdom. Ze verlangen ernaar door anderen vereerd te worden en eisen respect, hoewel ze geen respect afdwingen. Ze worden ontzettend kwaad over kleinigheden en hun taal is ruw en niet kalm of vriendelijk. Ze weten niet wat wel en wat juist niet gedaan moet worden. Ze doen alles volgens hun eigen inzicht, volgens hun eigen verlangen, en aanvaarden geen enkel gezag. Deze demonische eigenschappen nemen ze aan vanaf het moment dat hun lichaam zich in de baarmoeder bevindt; terwijl ze opgroeien, manifesteren ze al deze ongunstige eigenschappen.