NL/Prabhupada 0808 - We kunnen Krishna niet bedriegen



730926 - Lecture BG 13.03 - Bombay

Dus zodra ons bewustzijn Kṛṣṇa-bewust wordt, Kṛṣṇa begrijpt het, Kṛṣṇa is in je hart. Īśvaraḥ sarva-bhūtānāṁ hṛd-deśe 'rjuna tiṣṭhati (BG 18.61). Dus Kṛṣṇa kan je bedoeling begrijpen. We kunnen Kṛṣṇa niet bedriegen. Kṛṣṇa kan meteen begrijpen hoe serieus en oprecht je bent om Kṛṣṇa te begrijpen of om Hem te benaderen of om terug naar huis, terug naar God te gaan. Kṛṣṇa kan dat begrijpen.

Zodra Hij begrijpt dat: "Hier is een ziel, hij is heel serieus," dan zorgt Hij speciaal voor jou. Samo 'haṁ sarva-bhūteṣu (BG 9.29). Kṛṣṇa, als de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, behandelt iedereen gelijk. Samo 'haṁ sarva-bhūteṣu. Na me dveṣyo 'sti na priyaḥ (BG 9.29). Niemand is geliefder, of dveṣa, of iets om jaloers op te zijn. Kṛṣṇa is niet afgunstig, noch speciaal geneigd naar iemand.

Eigenlijk is Gods positie neutraal. Hij houdt van iedereen. Suhṛdaṁ sarva-bhūtānāṁ jñātvā māṁ śāntim ṛcchati (BG 5.29). Dat staat ook in de Bhagavad-gītā. Hij is ieders vriend. We zijn op zoek naar vriendschap met zoveel mensen om onze intenties te realiseren. Maar als we naar Kṛṣṇa gaan, als we weten dat Kṛṣṇa al voor ons klaar staat. In de Upaniṣad staat dat twee vogels vriendelijk in dezelfde boom, het lichaam, zitten. Dus als we begrijpen dat: "Kṛṣṇa is mijn beste vriend." Kṛṣṇa zegt; suhṛdaṁ sarva-bhūtānām (BG 5.29). Hij is niet alleen mijn vriend en jouw vriend maar Hij is een vriend van iedereen. Dus die vriendschap wordt gelijk verdeeld.

Maar als je een speciale toegewijde wordt, ye tu bhajanti māṁ prītyā (BG 9.29), met liefde en genegenheid bezig met dienst aan de Heer, dan is Hij speciaal geneigd naar hem. Dat is Kṛṣṇa's genade voor de toegewijde. Kṛṣṇa is gelijk naar iedereen, maar Hij is speciaal geneigd naar de toegewijde die met liefde en vertrouwen bezig is met Zijn dienst.

teṣāṁ satata-yuktānāṁ
bhajatāṁ prīti-pūrvakam
dadāmi buddhi-yogaṁ taṁ
yena mām upayānti te
(BG 10.10)

Kṛṣṇa geeft hem ... Want Hij zorgt speciaal voor de toegewijde.

Dus Hij zit in ieders hart. Kṣetra-jñaṁ cāpi māṁ viddhi sarva-kṣetreṣu bhārata (BG 13.3). Maar Hij zorgt speciaal voor de toegewijde, begeleidt hem, geeft hem intelligentie. Wat voor soort intelligentie? Yena mām upayānti te (BG 10.10). Alleen om hem de aanwijzing te geven hoe iemand terug naar huis, terug naar God, kan gaan. Kṛṣṇa geeft geen intelligentie hoe iemand materiële welvaart kan verkrijgen. Dat is toevertrouwd aan māyā, daivī māyā of Durgādevī.

Daarom zijn de mensen niet erg geïnteresseerd om Kṛṣṇa te aanbidden. Ze zijn over het algemeen geïnteresseerd om de godin Durgā en heer Śiva te aanbidden. Want door heer Śiva en de godin Durgā te aanbidden krijgen ze materiële weelde. Dus het aanbidden van de halfgoden betekent honderd procent materialisme. Er is geen sprake van spiritueel leven. Daarom zegt Kṛṣṇa ... Wat is dat vers? Naṣṭa-buddhayaḥ. Kāmais tais tair hṛta-jñānāḥ yajanti 'nya-devatāḥ (BG 7.20). Degene die geïnteresseerd zijn om andere halfgoden te aanbidden, hun intelligentie is weggenomen, hṛta-jñāna. Kāmais tais tair, māyayāpahṛta-jñāna. Deze termen staan daar.

Māyā werkt op twee manieren; prakṣepātmikā-śakti en āvaraṇātmikā-śakti. Āvaraṇātmikā-śakti betekent dat ze bedekt. Āvaraṇātmikā-śakti, ze bedekt. Het echte feit is bedekt door māyā.